Onderweg (Op weg naar Emmaüs)
1. We waren onderweg naar Emmaüs.
De avond viel, vanbinnen was het nacht:
want Jezus was gedood. Hadden we dus
te grif geloofd, te veel van Hem verwacht?
Hij zou ons Gods verlossing laten zien,
maar nu was Hij gestorven aan een kruis.
Was Hij dan toch een leugenaar misschien?
We waren onderweg en ver van huis.
2. Van achter ons klonk er opeens een stem.
Het was een vreemdeling. Hij wist nog niet
wat er gebeurd was in Jeruzalem.
Hij luisterde en peilde ons verdriet.
Vervolgens wees Hij ons met kracht terecht:
Hoe konden wij de Schriften misverstaan?
Die hadden immers duidelijk voorzegd
dat Hij zijn weg als zondebok zou gaan?
3. Zijn woorden brachten ons nog meer van slag.
Kon dit Gods plan zijn? Het leek ongehoord.
Maar deze vreemdeling sprak met gezag.
Hij bleek vertrouwd met God en met zijn Woord.
Hij nam de oude boeken met ons door
en toonde ons een wonderlijk verband.
Kon dit Gods plan zijn? Stel je toch eens voor.
Net zoals vroeger stond ons hart in brand.
4. We spraken veel en in een mum van tijd
was daar ons dorp. Hij wilde verder gaan,
Maar nee, we konden Hem nog lang niet kwijt.
We dwongen Hem: ‘Blijf hier, schuif bij ons aan.’
Met eigen handen brak Hij ons het brood.
Zijn eigen handen – die herkenden wij.
Hij is teruggekomen uit de dood!
Wat ons ook overkomt, Hij is erbij.
Met eigen handen breekt Hij ons het brood.
Zijn eigen handen – die herkennen wij.
Hij is teruggekomen uit de dood!
Wat ons ook overkomt, Hij is erbij.
Hij is teruggekomen uit de dood!
Wat ons ook overkomt, Hij is erbij.
Wat ons ook overkomt, Hij is erbij.
Wat ons ook overkomt, Hij is erbij.
