Ze zochten Mij niet; Ik zocht hen.
Ze leefden volop in de zonde,
maar ik vertelde hun: ‘Ik ben’
en heb mijn naam aan hen verbonden.

Helaas bracht dat geen ommekeer:
ze offeren aan vreemde goden!
Dat maakt me boos, het doet me zeer.
Met recht zou Ik hen kunnen doden.

’t Is dat er sommigen nog zijn
die wel aan mijn geboden hechten;
zij leven ondanks alles rein.
Ik houd Me in dankzij mijn knechten.

Wie Mij gehoorzaamt gaat het goed;
Hem zal ik volop voedsel geven.
Maar wie verkeerde dingen doet
is al ten dode opgeschreven.

Wat nu is, wordt verleden tijd.
Ik zal een nieuwe wereld maken
die vol is van mijn heerlijkheid;
de hemel zal de aarde raken.

Mijn volk wordt eindelijk weer blij.
Ikzelf zal voluit kunnen zingen.
Wanneer het zich verheugt in Mij
volgt er een stroom van zegeningen:

Ik geef hun nieuwe levenskracht.
Hun inzet gaat niet meer verloren
voor hen of voor hun nageslacht.
Als ze Mij roepen zal Ik horen.

Straks valt een leeuw niet langer aan.
Een lam hoeft nergens voor te vrezen.
Niets wordt er meer verkeerd gedaan.
De wereld is voorgoed genezen.